Stendaler

De Stendalischen trinket gern Wyn, de Gardelever dat wilt Junkers syn, de Tangermündschen hebbet den Moth, de Soltwedelschen hebbet dat Goth, de Seehüser det sint Ebentür (Abenteurer), de Osterborger wolden sick reken un deden den Bullen vör 'n Baren dod steken. – Lenz, Brandenb. Urkunden, I, 131; hochdeutsch in Der Preuss. Hausfreund (Berlin 1809), I, 7; Deutsche Romanzeitung, III, 44, 631; Hesekiel, 24.

Die sieben Städte sind schon vom Helmreich (Annal. Tangermund., I) durch lateinische Distichen besungen worden. (Vgl. auch Aufsess, Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit, Jahrg. 1832, S. 293, und Jahrg. 1833, S. 259.) In ähnlicher Weise charakterisirt ein holländisches Sprichwort: Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt er schole, en te Luik leert zijn Walsh, is een muitmaker door zijn' hals; en komt gij dan nog wat te kort, zoo mogt gij aanspreken die van Dord. – Die te Gent was geboren, aan de Ligue had geworen, of te Luik was opgevoed, heeft het muiten in zijn bloed. (Harrebomée, I, 149.)